Natuurlijk mag een private oliemaatschappij geld verdienen. We leven in een vrije markteconomie. Maar zoals stroomproducenten moeten zorgen dat hun kerncentrales niet ontploffen, moet BP vermijden dat een olielek onherstelbare milieuschade aanricht, legt FILIP VAN DEN ABEELE uit.
‘The easy oil has gone.’ Er is geen gemakkelijk bereikbare aardolie meer. Het was Tony Hayward, ceo van het Britse olieconcern BP, die in de zomer van 2008 met een boutade alludeerde op het feit dat zijn bedrijf steeds grotere uitdagingen het hoofd moet bieden om de wereldwijde vraag naar energie te dekken. Hayward deed zijn uitspraken tijdens een lezing op het World Petroleum Congress in Madrid, toen de olieprijs piekte op bijna 150 dollar per vat. Nauwelijks een jaar later werd BP veroordeeld tot het betalen van een historisch hoge boete wegens inbreuken op de veiligheidsreglementen. Bij een explosie in een raffinaderij in Texas City (maart 2005) kwamen vijftien werknemers om het leven, en raakten meer dan 170 anderen gewond. Het Amerikaanse departement voor tewerkstelling achtte het bedrijf schuldig wegens herhaaldelijke tekortkomingen op het vlak van veiligheidsvoorschriften. En op 20 april dit jaar brak brand uit op het boorplatform Deepwater Horizon, dat twee dagen later zonk voor de Amerikaanse kust. Sindsdien lekt volgens schattingen van experts ruim 800.000 liter ruwe olie per dag in de Golf van Mexico. Het is een triest traject voor een oliereus die zich de voorbije jaren probeerde te profileren als Beyond Petroleum, met aandacht voor biobrandstoffen, CO2-reductie en investeringen in alternatieve energiebronnen.
De milieuramp die zich momenteel aan het voltrekken is, kent een zelden geziene omvang, en de reacties van pers en publieke opinie zijn dan ook navenant. De grootste gemene deler is er een van angst, verontwaardiging en zelfs woede. Wie gooit olie op de golven? Als pijplijningenieur werkzaam in de staalindustrie voel ik me niet geroepen om BP vrij te pleiten noch te culpabiliseren. Wel wens ik enkele argumenten in perspectief te plaatsen, vermits in de animositeit van de voorbije dagen ook enkele redeneringen lijken lek geslagen.
British Petroleum wordt geldgewin verweten, terwijl winstoogmerk bij definitie het legitiem streven is van álle commerciële bedrijven, waaronder ook de warme bakker in de buurt of de krantenwinkel op de hoek. Het verwijt van winstbejag legt echter wel de vinger op de wonde: net als Shell, ExxonMobil of Total, zal BP nooit olie ontginnen in extreem moeilijke omstandigheden bij ontstentenis van een ondubbelzinnige return on investment. Met andere woorden: een oliemaatschappij zal slechts bronnen boren als zij daarmee ook een significant marktpotentieel weet aan te boren.
En onze economie is nu eenmaal nog steeds verslaafd aan olie. Aardolie is en blijft een belangrijke energiebron voor de industriële sector, en het is tot nader order de voornaamste brandstof voor wagens, schepen en vliegtuigen. Bovendien vormt olie de grondstof voor vele afgeleide producten, zoals asfalt, smeerstoffen en plastics. Dit impliceert echter geenszins dat de consument medeplichtig is: hij is in mijn ogen veeleer een gijzelaar. Onze afhankelijkheid van energie mag niemand mandateren om de oceanen (en bij uitbreiding ons menselijke habitat) in deze mate te hypothekeren. Een vergelijking met nucleaire energie is niet uit de lucht: een elektriciteitsproducent heeft slechts het recht een kernreactor uit te baten, indien hij kan aantonen dat het risico op een nieuw Tsjernobyl-scenario nagenoeg onbestaande is. De overheid dient de consument te beschermen tegen de mogelijk catastrofale gevolgen van een volstrekt vrije markt. De recente bankencrisis heeft het onvermogen tot zelfregulering van marktzalen andermaal pijnlijk blootgelegd. Ook op andere fronten blijft de consument kwetsbaar: de dioxinecrisis, maar ook het recente melkpoederschandaal in China, onderstreept de nood aan wettelijke beteugeling van de voedingsindustrie. De Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) stelt dan weer draconische eisen aan de ontwikkeling van nieuwe medicijnen om tragedies als softenon te voorkomen. Maar wat doet de olie- en gasindustrie?
De veiligheidsvoorschriften voor het uitbaten van een boorplatform zijn aanzienlijk verscherpt sinds het incident met Piper Alpha. In juli 1988 leidde een explosie op dit booreiland van Occidental Petroleum tot de dood van 167 arbeiders. Sindsdien moet iedere uitbater een lijvig dossier (de Safety Case) voorleggen aan de Health and Safety Executive om toelating te krijgen voor het ontginnen van olie- en gasvelden. De basis van het document is het identificeren van de mogelijke veiligheidsrisico’s, waarbij een risico wordt begroot als de kans dat een incident kan optreden, vermenigvuldigd met de gevolgen van een potentieel falen. De uitbater is verplicht alle mogelijke risico’s te identificeren, en vervolgens te reduceren tot een minimum minimorum (alarp of ‘as low as reasonably practicable’). In de ramp met de Deepwater Horizon heeft de blowout preventer (de ultieme veiligheidsklep op de zeebodem) om nog onduidelijke redenen gefaald. BP heeft de kans op zo’n falen ingeschat als ‘zo goed als onmogelijk’, en de mogelijke repercussies op het milieu als ‘gering’.
Het lijdt voor mij geen twijfel dat BP alles in het werk heeft gesteld om de veiligheidsrisico’s te herleiden tot alarp. Maar is het bedrijf erin geslaagd de kans op dit incident, en de catastrofale gevolgen ervan, correct in te schatten? Het antwoord is stroperig, ruim 10.000 km² in omvang, en bereikt binnenkort de Amerikaanse kust. Middels merkwaardig reactieve crisiscommunicatie onderstreept BP de maatregelen die het neemt om de olievlek in te dijken, maar het blijft momenteel bij symptoombestrijding. Een echte oplossing komt er pas wanneer het lek gedicht raakt (door het boren van een relief well), en dit dreigt nog maanden te kunnen duren. Inmiddels deelt het merk BP het droeve lot van te veel zeevogels en schildpadden: het stigma van een stinkende smurrie die nog lang zal blijven kleven.
Leave a Reply
You must be logged in to post a comment.